Wat houdt het nieuwe burgerlijk bewijsrecht in ?

Wist je dat vanaf 1 november 2020 een nieuw bewijsrecht in België van toepassing is.  Bij wet van 13 april 2019 tot invoering van een nieuwe Burgerlijke Wetboek werd een boek 8 ingevoegd genaamd  ’Bewijs’.    Wat meteen opvalt bij de aanpassing van het Burgerlijk Wetboek is het toenemend belang van de digitale bewijsmiddelen, de stijging van de grensbedragen en de grotere rol van de rechter in het proces van bewijsvoering en waarheidsvinding.

Voortaan wordt het burgerlijk wetboek dat voorheen gold bestempeld als het oude burgerlijk wetboek (O.B.W.) en het nieuwe wordt benoemd als nieuw burgerlijk wetboek (N.B.W.)

 

Wat zijn de grote krachtlijnen van het nieuwe  bewijsrecht ?

Wat is de aard van het nieuwe  bewijsrecht (artikel 8.2 N.B.W.) ?

De regels van het bewijsrecht zijn van aanvullend recht.   Partijen kunnen er dus van afwijken bij overeenkomst, tenzij de wet anders bepaalt.

 

Wat is het voorwerp van het bewijs  (artikel 8.3 N.B.W.) ?

Feiten en rechtshandelingen moeten enkel maar worden bewezen in de mate dat ze, na aanvoering, betwist worden.  Algemeen bekende feiten (bv. jaar waarin België onafhankelijk werd) of ervaringsregels (bv. het vriespunt van water) moeten niet bewezen worden.  Evenmin moet het recht bewezen worden.

 

Wat is de bewijslast (artikel 8.4 N.B.W.) ?

De klassieke regel van artikel 1315  O.B.W. blijft overeind.   Hij die meent een ander in rechte te kunnen aanspreken moet de rechtshandelingen of feiten bewijzen die daaraan ten grondslag liggen.  En hij die beweert bevrijdt te zijn moet  de rechtshandelingen of feiten bewijzen die zijn bewering ondersteunen.

Voortaan geldt ook een medewerkingsplicht van de procespartijen aan de bewijsvoering. 

 Ingeval van twijfel wordt hij die de door hem beweerde rechtshandelingen of feiten moet bewijzen in het ongelijk gesteld, tenzij de wet anders bepaalt.    Met andere woorden de eiser draagt nog steeds het bewijsrisico van zijn vordering en de verweerder zal de beweringen die hij aanvoert moeten bewijzen.

De nieuwe bewijsregels voorzien in een innovatieve omkering van de bewijslast.   Zo kan de rechter, bij een met bijzondere redenen omkleed vonnis, in het licht van uitzonderlijke omstandigheden, bepalen wie de bewijslast draagt wanneer de toepassing van de hierboven vermelde regels kennelijk onredelijk zijn.  De rechter kan slechts gebruik maken van deze mogelijkheid wanneer hij alle nuttige onderzoeksmaatregelen heeft bevolen en er over gewaakt heeft dat de partijen meewerken aan de bewijsvoering, zonder op die manier voldoende bewijs te verkrijgen.     Deze bepaling dient voor de rechter te fungeren als veiligheidsklep voor het geval de klassieke bewijsregels tot een onbillijke situatie zouden lijden.  In dat geval kan de rechter dus bij een met bijzonder redenen omkleed vonnis de omkering van de bewijslast bevelen.   Het is de procespartij die de bewijslast draagt die de omkering van de bewijslast aan de rechtbank zal moeten vragen.   Zo zou de omkering van de bewijslast aan de rechter kunnen gevraagd worden wanneer de verwerende partij obstructie zou voeren bij de bewijsvergaring, of wanneer het bewijs bv. verloren is gegaan door tijdsverloop, of wanneer de klassieke bewijslastregeling de eiser voor een zeer kostelijke of zeer zware bewijslast zou plaatsen en alle nuttige onderzoeksmaatregelen door de rechter bevolen gefaald hebben.

 

Wat is de bewijsstandaard (art. 8.5 N.B.W.) ?

Behalve in de gevallen waarin de wet anders bepaalt, met het bewijs geleverd worden met een redelijke mate van zekerheid.        100 % zekerheid wordt dus niet verwacht.  Het betreft hier de overtuiging van de rechtbank die elke redelijke twijfel uitsluit.

 

Wat wordt bedoeld met de verlaging van de bewijsstandaard via het bewijs door waarschijnlijkheid (art. 8.6 N.B.W.) ?

In sommige gevallen wordt aanvaard dat het bewijs van het betwiste feit of de betwiste rechtshandeling geleverd zal zijn van zodra het bewijs van de waarschijnlijkheid ervan geleverd is.  Dit is zo bij het bewijs van negatieve feiten (bv. dat je iets niet hebt gedaan), maar ook bij positieve feiten waarvan het vanwege de aard zelf van het te bewijzen feit niet mogelijk of niet redelijk is om een zeker bewijs te verlangen (bv. het bewijs van een diefstal ten aanzien van de brandverzekeraar – daar zal genoegen genomen worden met bv. het PV van klachtneerlegging en foto’s van de woninginbraak).

 

Wat houdt het wettelijk vermoeden in (art. 8.7 N.B.W.) ?

Het wettelijke vermoeden stelt degene ten voordele van wie het bestaat vrij het bewijs van en bepaalde rechtshandeling of bepaalde feiten te bewijzen.   Het wettelijke vermoeden kan weerlegd worden behalve: 1° wanneer de wet anders bepaalt, 2° wanneer dit vermoeden tot nietigheid van een rechtshandeling leidt, 3° wanneer dit vermoeden tot de onontvankelijkheid van een vordering in rechte leidt.

 

Wat wordt er geregeld over de toelaatbaarheid van de bewijsmiddelen (art. 8.8. N.B.W.) ?

Behalve in de gevallen waarin de wet anders bepaalt, kan het bewijs van feiten en rechtshandelingen principieel met alle bewijsmiddelen geleverd worden.   Er geldt dus in principe vrijheid van bewijsmiddelen (art. 8.8 N.B.W.).

Deze principiële regel van het vrij bewijsstelsel kent uitzondering van zodra er sprake is van een gereglementeerd bewijsstelsel als volgt :

  • Zo zal in de relatie tot niet-ondernemingen, telkens wanneer het bewijs van een rechtshandeling met een waarde gelijk of hoger dan 3.500,00 € aan de orde is bewezen moeten worden met een ondertekend geschrift. Het bedrag van 3.500,00 € kan in de toekomst gewijzigd worden bij Koninklijk Besluit in functie van de evolutie van de levenskosten of de sociale noden (art. 8.9 N.B.W.).
  • Het bewijs boven of tegen een ondertekend geschrift kan enkel worden geleverd door een ander geschrift, ook indien de waarde niet boven het bedrag van 3.500,00 € gaat (art. 8.9. N.B.W.).
  • Voor duurcontracten (bv. huurovereenkomsten) is de waarde die in rekening moet worden genomen, de totale waarde van de vergoedingen van de prestaties voor de maximale duur van één jaar en betreft het een periode van minder dan één jaar dan wordt de effectieve periode in acht genomen ter begroting van de waarde van de betrokken rechtshandeling (art. 8.9. N.B.W.).

Ingeval de rechtshandeling in waarde niet bepaald is of niet bepaalbaar is bij diens ontstaan, mag het bewijs van de rechtshandeling geleverd worden met alle bewijsmiddelen (art. 8.9 N.B.W.)

Het gereglementeerd bewijsstelsel kent ook uitzondering telkens er zich een materiële of morele onmogelijkheid voordoet om zich aan akte te verschaffen of indien het gebruikelijk is geen akte op te stellen.    Hetzelfde geldt ook wanneer de akte verloren gaat door overmacht (art. 8.12 N.B.W.)

Artikel 8.13 N.B.W. laat toe het ondertekend geschrift te vervangen door een bekentenis, een beslissende eed of een begin van bewijs door geschrift, aangevuld met een ander bewijsmiddel.

Het bewijs van eenzijdige rechtshandelingen  (bv. de betaling of een aanbod) is vrij ongeacht de waarde van de betrokken rechtshandeling (art. 8.10 N.B.W).  Doch hierop bestaan uitzonderingen met betrekking tot de datum van de eenzijdige rechtshandeling (art. 8.22 N.B.W.)    Er wordt ook een zeker formalisme voorzien voor eenzijdige verbintenissen tot betalen of leveren, ongeacht de waarde, en aangegaan door één persoon ten overstaan van een ander persoon (niet-onderneming).  Die zullen moeten bewezen worden middels handtekening van de schuldenaar en de vermelding door hemzelf geschreven van de som/hoeveelheid voluit geschreven in letters.      De term ‘voor goed’ of ‘goedgekeurd voor’ zoals vroeger gold, komt te vervallen.

Tenslotte wordt in het nieuwe burgerlijke bewijsrecht voorzien dat het bewijs door en tegen derden vrij is, zowel in de relatie derde richting contractant (dit was vroeger ook zo) als in de relatie contractant richting derde (wat een versoepeling is tegenover vroeger).

 

Welke soorten bewijsmiddelen zijn er (art. 8.15 t.e.m. 8.39 N.B.W.) ?

De volgende bewijsmiddelen worden in het nieuwe burgerlijke bewijsrecht voorzien :

  • De authentieke akte (art. 8.15 t.e.m. 8.17 N.B.W.)
  • De onderhandse akte (art. 8.18 t.e.m. 8.22 N.B.W.)
  • De advocaten akte (art. 8.23 N.B.W.)

Dit is een onderhandse akte dei door de advocaten van alle partijen mede ondertekend wordt, en waarbij elke partij met een onderscheiden belang door een andere advocaat moet worden bijgestaan.   De advocatenakte leert een volledig bewijs op van het geschrift en van de handtekening van de bij de akte betrokken partijen, zowel onderling als tegenover hun erfgenamen en rechtsverkrijgenden.

  • Vermelding van de betaling op de akte of het dubbel ervan (art. 8.24 N.B.W.)
  • Afschriften (art. 8.25 en 8.26 N.B.W.)
  • Teruggave van de akte door de schuldeiser aan de schuldenaar (art. 8.27 N.B.W.)
  • Het getuigenbewijs (art. 8.28 N.B.W.)
  • De feitelijke vermoedens (art. 8.29 N.B.W.)

Feitelijke vermoeden zijn enkel toelaatbaar in de gevallen waarin de wet het vrij bewijsregime toelaat.  Hun bewijswaarde wordt overgelaten aan het oordeel van de rechter, die ze enkel zal aannemen indien zij op één of meer ernstige en precieze aanwijzingen berusten.   Steunt het vermoeden op meerder aanwijzingen, dan moeten deze aanwijzingen met elkaar overeenstemmend zijn.     De oude terminologie uit artikel 1353 O.B.W. van ‘gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens’ wordt verlaten in het N.B.W.

  • Bekentenis (art. 8.30 t.e.m. 8.32 N.B.W.)
  • De eed (art. 8.33 t.e.m. 8.39 N.B.W.)

Wat betekenen de nieuwe burgerlijke bewijsrechtregels voor de aansprakelijkheidsprocedure ?

Bij aansprakelijkheidsprocedures uit onrechtmatige daad geldt nog steeds dat de partij die de vordering op basis van de artikelen 1382-1383 B.W. heeft ingesteld het bewijs moet leveren dat aan de voorwaarden voor de toekenning van een schadevergoeding voldaan is.  Hij moet namelijk het bewijs leveren  van de fout, de schade en het oorzakelijk verband.

Deze bewijslast komt daarentegen op de aangesproken partij te liggen wanneer zij een bevrijdingsgrond inroept.  Die partij moet dan de feiten aantonen die aan haar gedrag elke onrechtmatig karakter ontnemen of tot een verdeling van aansprakelijkheid leiden.

De bewijsvoering bij aansprakelijkheidsprocedures is  nog steeds vrij conform artikel 8.8 N.B.W.   Dit betekent dat partijen zowel op directe als op indirecte wijze hun aanvoeringen kunnen aantonen.  Een geschreven stuk (art. 8.15 N.B.W.), een getuigenis (art. 8.28 N.B.W.) of een plaatsopneming (art. 1007 ev. Ger.W.) maken directe bewijzen uit.     Partijen kunnen ook op indirecte wijze het bewijs leveren door middel van vermoeden (art. 8.29 N.B.W.).

Ook hier geldt de regel dat alle partijen gehouden zijn mee te werken aan de bewijsvoering.  De bewijsmedewerking houdt niet alleen in dat de aanvoerende partij het bewijs moet leveren van de feiten of stellingen die ze aanvoert, maar ook dat de tegenpartij haar eigen stellingen dient te bewijzen.   De betwistende partij is gehouden om haar versie van de feiten weer te geven en inlichtingen te verstrekken die nuttig zijn voor de oplossing van het geschil.  De rechter baseert zijn oordeel niet alleen op het bewijs aangebracht door de partij die het bewijsrisico draagt, maar ook op alle elementen die beide partijen hebben overgelegd.

Daarnaast geldt ook dat partijen zich ervan moeten onthouden om de bewijsvoering te bemoeilijken of zelfs te dwarsbomen (bv. door het wegmaken of vernietigen van bewijselementen).   Dat geldt ook voor de partij op wie het bewijsrisico rust.   In het aansprakelijkheidsrecht worden sommige schadelijders bv. op de vingers getikt wanneer door hun laattijdige reactie bepaalde bewijselementen verloren zijn gegaan.  Iedere partij moet doen wat hij kan om het bewijs over de aangevoerde en betwiste feiten naar voren te brengen.

Artikel 8.4 N.B.W. codificeert de theorie van het bewijsrisico en luidt als volgt : ‘In geval van twijfel wordt hij die door de hem beweerde rechtshandeling of feiten moet bewijzen, in het ongelijk gesteld, tenzij de wet anders bepaalt.’.   Bij gebrek aan bewijs zal de partij op wie de bewijslast rust het proces dus verliezen of minstens een verzwakking van zijn positie ervaren.

Het nieuwe bewijsrecht voorziet echter in een omkering van de bewijslast in uitzonderlijke omstandigheden (art. 8.4, 5de lid N.B.W.).   Zo kan de rechter bij een met bijzondere redenen omkleed vonnis, in het licht van uitzonderlijke omstandigheden bepalen wie de bewijslast draagt wanneer de toepassing van de gewone bewijsregels kennelijk onredelijk zouden zijn.  De rechter kan slechts gebruik maken van deze mogelijkheid wanneer hij alle nuttige onderzoeksmaatregelen heeft bevolen en erover gewaakt heeft dat de partijen meewerken aan de bewijsvoering, zonder op die manier voldoende bewijs te verkrijgen.   Het moet om een zeer uitzonderlijke situatie gaan.   Immers voor een specifiek situatie van bewijsnood kunnen er eventueel andere oplossingen voorhanden zijn zoals de verlaging van de bewijsstandaard en het aannemen van feitelijke vermoedens of de rechter partijen nog kan verplichten om bewijselementen over te maken conform artikel 871 GER.W.

Zo zou een omkering van de bewijslast aan de rechter kunnen gevraagd worden in volgende omstandigheden :

  1. Wanneer de eiser zich in een toestand van bewijsonmogelijkheid bevindt omdat b.v. de nuttige bewijzen zich bij de tegenpartij of diens verzekeraar bevinden of wanneer tegenpartij bv. een onderzoek naliet uit te voeren, of bv vluchtmisdrijf pleegde, etc…
  2. Wanneer er bewijsobstructie is, zijnde wanneer er een foutieve weigering van één van de partijen is om mee te werken aan de bewijsvoering, zoals bv. manipulatie, vernietiging of achterhouden van bewijsstukken.
  3. Wanneer er een aanzienlijk onevenwicht is in bewijsgerichtheid, bv. wanneer het opstellen, bijhouden of leveren van bewijs buitensporig zwaar of duur zou zijn voor één van de partijen.

Voor het eerst wordt nu ook de bewijsstandaard in de wet verankert.   Artikel 8.5 N.B.W. bepaalt dat het bewijs geleverd moet worden met een redelijke mate van zekerheid.    Het moet dus niet gaan om 100 % zekerheid, maar om een overtuiging die elke redelijke twijfel uitsluit.   Soms voorziet de wet in een lagere of hoger bewijsstandaard, zoals bijvoorbeeld artikel 8,b van de Wet Productaansprakelijkheid waarbij de producent zich van zijn aansprakelijkheid kan bevrijden door te bewijzen dat het aannemelijk is dat het gebrek  niet bestond op het tijdstip waarop het product in het verkeer werd gebracht, wat een verlaging van de bewijsstandaard is   of bijvoorbeeld artikel 29ter WAM waarbij de schade geleden in een verkeersongeval door slachtoffers die met zekerheid geen aansprakelijkheid dragen ten laste wordt genomen van de verzekeraars van de andere bij het ongeval betrokken motorvoertuigen, wat een verhoging van de bewijsstandaard is.

In tegenstelling tot artikel 8.5 N.B.W. zijn er in artikel 8.6. N.B.W. twee gevallen waarin de rechter genoegen kan nemen met het aantonen van een waarschijnlijkheid.   Dit is enerzijds bij negatieve feiten en anderzijds bij positieve feiten die aan bepaalde voorwaarden voldoen.  Wanneer een partij het bewijs dient te leveren van een negatief feit, moet zij aantonen dat het feit of de gebeurtenis waarop zij zich beroept, zich niet heeft voorgedaan.   Zo kan men bv. bewijzen dat  met op een bepaald tijdstip niet op een bepaalde plaats aanwezig was door aan te tonen dat men op datzelfde tijdstip ergens anders aanwezig was.   Een voorbeeld van een positief feit waar de verlaging van de bewijsstandaard geldt is het bewijs van diefstal ten opzichte van de verzekeraar.   Daar volstaat het bewijs van waarschijnlijkheid door middel van bv. een oprechte verklaring en afwezigheid van verdachte elementen.   Ook de gebrekkige zaak in de zin van artikel 1384, lid 1 O.B.W. of de wet op de Productaansprakelijkheid zouden in aanmerking kunnen komen voor een bewijs door aantonen van een waarschijnlijkheid.

Het buitencontractuele aansprakelijkheidsprocedures zullen in de toekomst ongetwijfeld sterk beïnvloed worden door het nieuwe burgerlijke bewijsrecht.  Het valt af te wachten hoe de feitenrechters hiermee zullen omgaan.

 

Wat betekenen de nieuwe burgerlijke bewijsrechtregels voor de verzekeringsgeschillen ?

De nieuwe bewijsrechtsregels zullen een invloed hebben op het bewijs van het bestaan en de werking van de verzekeringsovereenkomst,  het bewijs van het schadegeval en het bewijs dat het schadegeval in de verzekeringsdekking is inbegrepen.

 

 Hoe wordt het bewijs van het bestaan van een verzekeringsovereenkomst geleverd ?

De relevantie van het nieuwe burgerlijke bewijsrecht is beperkt voor het bewijs van de verzekeringsovereenkomsten gezien artikel 64 van de Verzekeringswet van 2014 in een eigen dwingende bewijsregeling voorziet.  De vereiste van een geschrift geldt enkel tussen partijen.   De verzekeringsovereenkomsten komen door loutere wilsovereenstemming tot stand, maar voor het bewijs ervan is wel een geschrift vereist dat de in de wet bepaalde vermeldingen bevat, onder voorbehoud van bekentenis, eed, getuigen en vermoedens.  Deze bewijsregeling geldt zowel voor de totstandkoming, de wijziging als voor de vroegtijdige beëindiging van de verzekeringsovereenkomst.   Wanneer een verzekeringsovereenkomst de bedoelde vermeldingen niet (volledig) bevat, vormt het geschrift geen afdoende bewijs van het bestaan van de verzekeringsovereenkomst.   De bewijsmiddelen van bekentenis of eed kunnen enkel een afdoende bewijs vormen indien ze uitgaan van de partij tegen wie het bewijs dient geleverd te worden en niet van de partij op wie de bewijslast rust.  Zo kan bv. de (gedeeltelijke) uitvoering van de overeenkomst aanzien worden als een buitengerechtelijke bekentenis van het bestaan van de verzekeringsovereenkomst.  Het bewijs door getuigen of vermoedens is echter enkel toegelaten indien een begin van bewijs door geschrift wordt geleverd.  Of deze volstaan is een feitenkwestie.

Wanneer derden een verzekeringsovereenkomst inroepen of wanneer de verzekeringsovereenkomst tegen hen wordt ingeroepen is het bewijs vrij.   De verzekerden die niet de verzekeringsnemer zijn en de begunstigden worden beschouwd als derden.  Er is één uitzondering op die regel voor wat betreft de levensverzekeringen.  Daar dient de begunstigde het bewijs van de verzekeringsovereenkomst wel te leveren overeenkomstig artikel 64 Verzekeringswet.

 

Hoe wordt het bewijs van het schadegeval geleverd ?

De verzekeringswet van 2014 bevat geen bijzondere regels met betrekking tot het bewijs van het schadegeval, behalve  voor oorlogsrisico’s en zelfmoord.    Bij gebreke aan  een specifieke regeling zijn dus de gemeenrechtelijke regels aangaande de bewijslastverdeling van toepassing, zijnde artikel 8.4 N.B.W. (art. 1315 O.B.W. en art. 870 GER.W.) .    Hij die meent een ander in rechte te kunnen aanspreken moet de rechtshandeling of feiten bewijzen die daaraan ten grondslag liggen (art. 8.4. lid 1 N.B.W.) en hij die beweert bevrijd te zijn moet de rechtshandelingen of feiten bewijzen die zijn bewering ondersteunen (art. 8.4, lid 2  N.B.W.).   De partijen zijn gehouden mee te werken aan de bewijsvoering (art. 8.4, lid 3 N.B.W.) en het bewijsrisico wordt gedefinieerd (art. 8.4. lid 4 N.B.W.).  Artikel 8.5, lid 5 N.B.W. voorziet ook in een regeling met betrekking tot de omkering van de bewijslast die slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan worden toegepast en dit om onbillijke omstandigheden te vermijden.

De verzekerde die aanspraak maakt op dekking moet vooreerst bewijzen dat het schadegeval zich heeft voorgedaan door toepassing van artikel 8.4 N.B.W. en artikel 870 GER.W.  Het schadegeval is een rechtsfeit dat door alle middelen van recht kan worden bewezen, getuigen en vermoedens inbegrepen.  Het bewijs moet geleverd worden met redelijke mate van zekerheid, behalve in de gevallen waarin de wet anders bepaalt (art. 8.5 N.B.W.).    In afwijking hiervan is het bewijs door waarschijnlijkheid al voldoende bij negatieve feiten (art. 8.6. N.B.W.) of bij positieve feiten waarvan het omwille van de aard zelf van het te bewijzen feit niet mogelijk of niet redelijk is om een zeker bewijs te verlangen (art. 8.6 N.B.W.).   In die twee gevallen is de normale bewijsstandaard dus verlaagd.   Dit geldt bv. voor het bewijs van een diefstal waar die als voldoende aangetoond wordt beschouwd door een klacht ingediend bij de politiediensten gelijktijdig met de ontdekking van de diefstal.

 

 Hoe wordt het bewijs geleverd dat het schadegeval in de verzekeringsdekking is inbegrepen ?

Ook hier moet toepassing gemaakt worden van artikel 8.4 N.B.W.

Bij een schadegeval dat binnen de positieve dekkingsomschrijving valt dient de verzekerde te bewijzen dat het schadegeval binnen de dekking valt (art. 8.4. N.B.W. en art. 870 GER.W.).

Wat het bewijs van de uitsluitingen betreft (zijnde een negatieve dekkingsomschrijving) is er onenigheid in de rechtsleer en de rechtspraak.  Een deel van de rechtspraak en rechtsleer meent dat de bewijslast van de uitsluitingen bij de verzekeraar ligt en leiden dit af uit de cassatiearresten van 7 juni 2001, 18 januari 2002 en 13 april 2007.   Een ander deel van de rechtspraak en rechtsleer meent dat de genoemde cassatiearresten andere hypotheses beogen dan contractuele uitsluitingen en dit niet uit deze cassatiearresten kan afgeleid worden.  Er is dus rechtsonzekerheid en het is dus wachten op een nieuwe uitspraak van het Hof van Cassatie terzake.

Over het verval van dekking bestaat er eensgezindheid in de rechtspraak en rechtsleer dat de bewijslast op de verzekeraar rust.  De verzekeraar die bv. voorhoudt dat hij bevrijdt is omdat de verzekerde op het ogenblik van de feiten het alarmsysteem  niet in werking had gesteld, wat volgens de polis verval van dekking met zich meebrengt, zal het bewijs van deze bewering moeten leveren en zal hij het oorzakelijk verband moeten aantonen tussen de miskende verplichting uit de polis en het schadegeval.

Ook over het bewijs van opzet bestaat er eensgezindheid sedert de arresten van het Hof van Cassatie 7 juni 2001 en 18 januari 2002 die stellen dat de bewijslast inzake opzet bij de verzekeraar rust.

 

Welke zijn de overgangsbepalingen ?

De wet voorziet niet in specifieke overgangsbepalingen.

Dit betekent dat bij overeenkomsten de oude wet van toepassing blijft, tenzij de nieuwe wet van openbare orde of van dwingend recht is, of als zij uitdrukkelijk de toepassing op lopende overeenkomsten bepaalt.  Dit betekent ook dat de oude wet van toepassing blijft op de gepreconstitueerde bewijsmiddelen.  Ten aanzien van de partijen zal de nieuwe wet dus enkel van toepassing zijn op de toekomstige contracten.

Ten aanzien van derden of met betrekking tot het bewijs van de feiten is de nieuwe wet onmiddellijk, zijnde vanaf 1 november 2020, van toepassing.

Waar het nieuwe bewijsrecht kan worden beschouwd als procesrecht speelt artikel 3 Ger.W. dat voorziet in de onmiddellijke toepassing van de regeling op hangende gedingen.  Dit is onder meer het geval voor de regels omtrent de bewijslast, de bewijsstandaard en haar verlaging.

 

Voormelde uiteenzetting is geenszins een volledig overzicht.  Het betreft een korte beperkte uiteenzetting.    

Het gebruik van dit materiaal geldt onder voorbehoud van alle rechten en zonder enige nadelige erkentenis, noch verzaking.

 

MM JUSTICE

8/11/2020

 

Contacteer ons